“Hoort u dan niet die verschrikkelijke stem, die langs heel de horizon schalt en die men meestal de stilte noemt?” Aldus Duitse dichter Jakob Lenz die eind 18de eeuw tijdens een verblijf in de Vogezen langzaam maar zeker de waanzin in gleed.
Lenz verbleef bij een poosje bij een predikant om tot zichzelf te komen, maar het tegendeel gebeurde. De grillige weersomstandigheden, de bergen en de natuur zijn het decor waartegen Lenz de greep op het leven kwijtraakt en in een grote onvulbare leegte terechtkomt.
De aantekeningen van predikant Oberlin vormen de basis van Georg Büchners (1813 - 1837) novelle Lenz en is één van de eerste en beste moderne literaire beschrijvingen van waanzin. We volgen Lenz in het dorp en bij zijn wandelingen door de bergen. Het is een tijd waarin religie nog de verbinding vormt tussen mensen, en deze aan veel mensen steun, troost en begrip biedt. Lenz langzame verval geschiedt dan ook in termen van geloofsstrijd, worstelingen met goed en kwaad, en radeloosheid over zijn eigen positie in de kosmos. In het begin van zijn bezoek valt er met Lenz nog wel te praten. Lenz voert opgewonden gesprekken met Oberlin en de dorpsgenoten over kunst, het geloof, en de zin en het doel van het leven. Maar Lenz is dan al gegrepen door angst en wanhoop, hoewel hij nog zo bij zinnen is dat hij van de predikant een keer een dienst mag leiden in de kerk.
De waanzin dringt geleidelijk steeds verder het leven van Lenz binnen. Eén van de omslagpunten beschrijft Büchner als volgt: “De nachtmerrie van de waanzin zette zich aan zijn voeten, de uitzichtloze gedachte dat alles slechts zijn droom was opende zich voor hem.” Lenz voert daarna zijn geestelijke strijd met de leegte door soms eenzaam te staren en te malen op zijn logeerkamer, dan weer zich tijdens wandelingen te vereenzelvigen met de natuur, of door houvast te zoeken bij de mensen en de dingen om hem heen. Hij doet dan wel eens raar in de ogen van anderen, zoals wanneer hij zijn gezicht met as bedekt, of in de dorpsvijver springt.
Op een van zijn tochten door de omgeving komt hij in een huis waar een jong meisje is gestorven. De dood die daar zo zichtbaar aanwezig is, versnelt Lenz’ teloorgang. Van dan af aan trekt de leegte genadeloos; geen God, geen medemens, geen voedsel, geen woord, gebaar of andere verschijning kan deze nog vullen: “In de wereld zat een enorme scheur; geen haat had hij, geen liefde, geen hoop, een verschrikkelijke leegte en toch een folterende drang deze op te vullen.” Büchners novelle eindigt met “Zo leefde hij voort”, en aldus geschiedde ook ‘in het echt’.
Het
is een prachtig kort verhaal vol rake beschrijvingen van waar het in de waanzin
om draait: de leegte, de duisternis van de verglijdende tijd die alles
aanvreet, de wanhoop en de momenten van extase en verlichting. Het is het best
te beschrijven als een religieuze of spirituele strijd. In de tijd van Büchner
was het gebruikelijker dan tegenwoordig om de angsten en de vreugden van de
waanzin op zo’n manier te duiden en er op zo’n manier mee om te gaan. Het is
opvallend hoe lang de dorpsgenoten en de mensen die hij ontmoet Lenz accepteren
en empathisch met hem omgaan. Zij lijken de strijd van Lenz beter te begrijpen
dan menig hedendaags hulpverlener die slechts in wezensvreemde termen kan
praten over waanzin als ziekte. Tegenwoordig zou Lenz veel sneller en eerder
buiten de orde van de gewone mensengemeenschap zijn geraakt, en sneller doelwit
worden van goedbedoelde maar geestdodende zorgprogramma’s.
Büchners
boek is een grote aanrader voor wie in korte tijd een mooie en meeslepende
beschrijving wil lezen van hoe de waanzin zich voltrekt in vivo - dus buiten de
hedendaagse psychiatrische greep om. De aanleiding voor mij om dit boek te lezen, is dat er ook een opera op is gebaseerd, door Wolfgang Rihm in 1978. Deze wordt aan het begin van de boekenweek uitgevoerd in Brussel en ik zal na afloop van de opera over Lenz en de waanzin daar een gesprek voeren, zie hier voor de website.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten